strijder voor gerechtigheidHet heeft meer dan een halve eeuw geduurd voordat eindelijk het genie en de moderniteit van Octave Mirbeau (1848-1917) erkend werden. Hij streed onvermoeibaar voor gerechtigheid en had, volgens Emile Zola, “zijn hart verpand aan al diegenen die in deze wereld ongelukkig zijn en lijden”. Het is nu de hoogste tijd om zijn enorme, veelvormige en verbazingwekkend actuele werk, waarvan tot nu toe slechts een miniem deel bekend was, aan het licht te brengen. In heel zijn oeuvre, beoogde Mirbeau, in navolging van Auguste Rodin en Claude Monet, voor wie hij grote bewondering koesterde, zijn tijdgenoten een radicaal nieuwe manier van kijken bij te brengen. Hij wilde hun de ogen openen, en ons de mensen en hun de dingen, de maatschappelijke waarden en de staatsinstellingen laten zien zoals ze werkelijk zijn en niet zoals men gewend was ze te zien, of liever gezegd niet te zien. Al in 1877 stelt hij dat schrijvers zich ten doel moeten stellen hen die “ziende blind zijn Medusa in het gezicht te doen zien”. Als pamflettist, kunstcriticus, roman- en toneelschrijver is Mirbeau dus in de eerste plaats een schrijver die onrecht en misleiding aan de kaak stelt. de grote klokkenluiderIn de ogen van de “weldenkende burgers” en van huichelaars van allerlei slag bestaat zijn misdaad daarin dat hij de maatschappij er toe heeft gebracht zichzelf onder ogen te zien in heel haar afzichtelijke naaktheid en zichzelf te verafschuwen. Omdat hij aanstoot nam aan alles wat zijn streven naar Waarheid en Gerechtigheid in de weg stond, wekte hij de ergernis op van de machthebbers van deze wereld, die hem dat na zijn dood betaald hebben gezet. Mirbeau heeft namelijk veertig jaar lang al diegenen die door de kleingeestige en afgestompte burgerij altijd werden gerespecteerd, met een meedogenloze voldoening ontmaskerd, aan de kaak gesteld en hen lelijk op hun neus laten kijken: de schurkachtige demagogen uit de politiek, de speculanten en gewetenloze zakenlieden, de beursbandieten en zakkenvullers uit de handel en de industrie, de “moraalmonsters” uit het onderdrukkende en onrechtvaardige systeem dat ‘Justitie’ heet, de “zielknijpers” uit de Kerk, de parvenu’s uit de literaire en artistieke wereld, de piassen en afpersers uit de corrupte en gevoelloze journalistiek, en de hele bourgeoisie die het naar den vleze gaat ten koste van de ellende van de armen, en die, zonder een greintje mededogen, zonder enig “artistiek gevoel” en zonder zelf ook maar één oorspronkelijke gedachte te hebben, behept is met een hardnekkig en funest goed geweten. Zij zijn het product van een zieltogende maatschappij, waarin alles indruist tegen het gezond verstand en de gerechtigheid, en waarin, onder het mom van “democratie”en “republiek”, een gewetenloze minderheid de tot “larven” verworden meerderheid ongestraft uitbuit, vernedert, vervreemdt en verminkt. In deze minderheid is geen plaats voor genialiteit, en wordt de kunst bepaald door het “algemeen kiesrecht”. Mensen en dingen, talent en eergevoel, alles wordt daar ordinaire handelswaar, onderworpen aan de onverbiddelijke wet van vraag en aanbod. Op de ruïnes van de menselijke waarden worden altaren opgericht voor de enige god van het kapitalisme die met een onmenselijk gezicht overal in de wereld triomfeert en deze verandert in een huiveringwekkende “tuin der folteringen”: het aanbeden Gouden Kalf. Deze boodschap heeft helaas nog niets van haar actualiteit verloren… een biografische schetsDe journalist, pamfletschrijver, kunstcriticus, romancier en toneelschrijver Octave Mirbeau (1848-1917) is een van de boeiendste en origineelste figuren uit de literatuur van de ‘Belle Epoque’. Hij beleefde een verstikkende jeugd in Rémalard, een dorpje in het binnenland van Normandië. Ook de middelbare school aan het jezuïetencollege in Vannes was geen succes. Hij wordt op vijftienjarige leeftijd van school gestuurd om even duistere als twijfelachtige redenen. Geheel tegen zijn zin in moet hij gaan werken op het plaatselijke notariskantoor, waar hij zich afschuwelijk opgesloten voelt. Maar, twee jaar na de traumatiserende Frans-Pruisische oorlog van 1870, klinkt er een lokroep waaraan hij geen weerstand kan bieden. De bonapartistische leider Dugué de la Fauconnerie, voormalig gedeputeerde voor het departement Orne, neemt hem als privé-secretaris in dienst. Hij gaat naar Parijs, en levert bijdragen aan L’Ordre de Paris, het officiële orgaan van L’Appel au Peuple, de bonapartistische partij. Dan begint een lange periode waarin Mirbeau als ‘ghostwriter’ schrijft voor reactionaire politici van diverse pluimage, iets waarover hij zich nog lang zeer schuldig zal voelen. Achtereenvolgens en soms zelfs tegelijkertijd doet hij dienst als knecht (namelijk als privé-secretaris eerst van Dugué en daarna van Arthur Meyer, de directeur van de monarchistische krant Le Gaulois), als ‘tippelaar’ (omdat hij als betaalde journalist werkte voor bonapartistische kranten als L’Ordre en L’Ariégeois, voor Le Gaulois en ook voor het antiopportunistische en antisemitische orgaan, Grimaces, helaas!), en tenslotte als ingehuurd schrijver voor verschillende opdrachtgevers (hij schrijft een stuk of twaalf werken, romans en novellen, met name L’Ecuyère, La Maréchale, Amours cocasses en La Belle Madame Le Vasssart). Pas in de loop van 1884, na een rampzalige relatie met een vrouw van lichte zeden, Judith Vimmer (de Juliette uit Le Calvaire), maakt hij de balans op van zijn “mislukte” leven, vertrekt naar het binnenland van Bretagne om zich te bezinnen, en, begint, eenmaal terug in Parijs, aan een moeizaam bevrijdingsproces. Voortaan stelt hij zijn sprankelende en onvergelijkelijk scherpe pen alleen nog in dienst van zaken waar hij zelf achter staat: de bestrijding van het maatschappelijk onrecht en het stimuleren van geniale kunstenaars. Het eerst boek dat hij onder zijn eigen naam publiceert in november 1885, Lettres de ma chaumière, is een bundel novellen die in Normandië en Finistère spelen. Het was bedoeld als een tegenpool ten opzichte van de zoetsappige verhalen van Alphonse Daudet, en geeft een gitzwart beeld van de mens en de maatschappij. Dat beeld wordt nog versterkt in drie daaropvolgende romans, die min of meer autobiografisch zijn : Le Calvaire (1886), waarin zijn relatie met Judith in nauwelijks verhulde termen wordt beschreven, L’Abbé Jules (1888), waarin hij onder de indruk van de ontdekking van Dostojevski een dieptepsychologisch portret schetst van een katholieke priester wiens lichaam en geest zich verzetten tegen de dwingelandij en de verdorvenheid van de Kerk, en Sébastien Roch (1890), waarin hij bewogen vertelt hoe de schennishand van een Jezuïet aan het Saint-François-Xavier college in Vannes “zielemoord” pleegt op een kind. Tegelijkertijd schrijft hij onder eigen naam en onder verschillende pseudoniemen voor Le Gaulois, La France, L’Evénement, Le Matin, Le Gil Blas, Le Figaro, en L’Echo de Paris. Hij begint in deze bladen een gevecht met de kunstwereld en de politiek. In de kunstwereld steekt hij de loftrompet over Rodin, Monet en de impressionistische schilders, en daarna over Van Gogh, Camille Claudel en Maillol. In de politiek zoekt hij toenadering tot de anarchisten, bestrijdt het boulangisme, het nationalisme, het kolonialisme, het militarisme, en de “slechte leidslieden” van diverse pluimage, die het algemeen kiesrecht zien als een middel om hun schaapjes te scheren en de afstomping en de vernietiging van het individu te bewerkstelligen. In de jaren 90 maakt hij een lange crisis door in zijn bestaan, waar nog ernstige huwelijksproblemen bijkomen, en bovendien vreest hij impotent te zijn. In 1887 is hij namelijk, ondanks de roddelpraatjes, getrouwd met een voormalig actricetje van lichte zeden, Alice Regnault. Toch publiceert hij in die moeilijke jaren als feuilleton een eerste versie van Le Journal d’une femme de chambre en van Le Jardin des supplices (onder de titel En mission), evenals een heel bijzondere, tragische pre-existentialistische schildersroman, Dans le ciel (1892-1893), geïnspireerd op de zelfdoding van Van Gogh, een schilder die hij pas heeft ontdekt. Er begint dan ook een lange periode van tien jaar waarin hij bijdragen schrijft voor Le Journal en een tragedie over een proletarisch onderwerp dat wel wat weg heeft van Germinal, getiteld Les Mauvais Bergers, en dat in december 1897 op de planken wordt gebracht door Sarah Bernhardt en Lucien Guitry. Maar datgene waardoor Mirbeau de zwaarmoedigheid waaraan hij leed, kan overwinnen, is de Dreyfus-affaire, waar hij zich al op 28 november 1897 met zijn gebruikelijke edelmoedige onbaatzuchtigheid instort, dat wil zeggen twee dagen na Zola. Hij schrijft de tekst van de tweede ‘petitie van intellectuelen’, hij gaat iedere dag met Zola mee naar diens proces, hij stort als borg voor hem 7500 francs en weet bij Reinach 30.000 francs los te peuteren om de verschillende boetes te betalen die de schrijver van “J’accuse” zijn opgelegd. Hij neemt deel aan talrijke bijeenkomsten ter ondersteuning van Dreyfus, in Parijs en daarbuiten, en, niet te vergeten, hij publiceert in L’Aurore een vijftigtal opiniërende artikelen waarin hij probeert de arbeiders en de intellectuelen wakker te schudden en waarin hij de spot drijft met de nationalisten, de geestelijkheid en de antisemieten door denkbeeldige interviews met hen te publiceren. Verontwaardigd volgt hij meer dan een maand lang het proces tegen Alfred Dreyfus in Rennes en keert daarna wanhopig terug naar Parijs. Beïnvloed door zijn diepgewortelde pessimisme, publiceert hij achtereenvolgens Le Jardin des supplices (1899), een literaire lappendeken van monsterlijkheden uit eerdere teksten, die los van elkaar waren geschreven en die stilistisch sterk uiteenliepen, Le Journal d’une femme de chambre (1900), waarin hij het toenmalige slavenbestaan van het huispersoneel aan de kaak stelt en daarmee een weinig verheffende kant van de bourgeoisie laat zien, en Les 21 jours d’un neurasthénique (1901), de samenvoeging van een vijftigtal gruwelijke verhalen die al vijftien jaar in de pers waren verschenen. In april 1903 beleeft hij een triomf met de opvoering in de Comédie Française van een groot klassiek karakterblijspel Les Affaires sont les affaires, waarin hij de vloer aanveegt met de parvenu’s en de almacht van het Geld aan de kaak stelt door het schilderen van het karakteristieke personage van de even drukke als dubieuze zakenman Isidore Lechat. Het stuk wordt ook een groot succes in Duitsland, Rusland, de Verenigde staten en andere landen. Nu Mirbeau hierdoor in goeden doen is geraakt, vermindert hij het tempo waarin hij zijn journalistieke stukken schrijft, hoewel hij in 1904 toch nog zo’n half jaar schrijft voor L’Humanité, de krant van Jaurès. Hij ziet af van de negentiende-eeuwse romanvorm, die hij poogt te vernieuwen door het naturalistische spoor te verlaten. In 1907 publiceert hij La 628-E8, het verslag van een reis door België, Holland en Duitsland, waarin zijn auto de hoofdrol speelt, en, in 1913, Dingo, een kleurrijke en vrijgevochten fantasie over zijn hond. In december 1908 slaagt hij erin om eveneens in de Comédie Française, na een gerechtelijke beslissing, een venijnig blijspel te laten opvoeren, Le Foyer, dat een schandaal veroorzaakt omdat hij daarin de zakelijke machinaties van het liefdadigheidswerk onthult en de economische en seksuele uitbuiting van opgroeiende meisjes. Steeds vaker ziek en steeds verbitterder, is hij vroegtijdig bijna niet meer in staat te schrijven. Toch schrijft hij nog een brochure over prostitutie, L’Amour de la femme vénale, die na zijn dood verschijnt in… Bulgarije! Hij trekt zich terug in Triel, waar hij in de bloemen en de doeken van zijn schildersvrienden troost vindt voor de schanddaden van de mensheid. De oorlog van 1914 maakt een definitief einde aan de hoopvolle verwachtingen van de verstokte pacifist die hij was en die zonder ophouden de misdadige oorlogsverdwazing aan de kaak had gesteld en gepoogd had de Frans-Duitse vriendschapsbanden te versterken. Op 16 februari 1917, zijn 69e verjaardag, overlijdt hij. Enige dagen later publiceert zijn weduwe, die de roem van haar overleden echtgenoot wil uitbuiten, in Le Petit Parisien een pseudo-“Testament van Octave Mirbeau”, een misselijkmakende patriottisch getinte vervalsing, die op haar verzoek door een bedrieger, Gustave Hervé, in elkaar is gedraaid. De vrienden van de grote schrijver hekelen tevergeefs deze laaghartige tendentieuze berichtgeving, waardoor de nagedachtenis van Octave Mirbeau blijvend bezoedeld werd. In feite betekende dat het begin van een lange periode van miskenning die zo’n zestig jaar zou duren. Natuurlijk worden zijn twee bekendste romans regelmatig herdrukt, wordt Les Affaires sont les affaires herhaaldelijk opgevoerd, en worden tussen 1934 en 1936 tien delen gepubliceerd die ten onrechte Œuvres illustrées worden genoemd. Maar slechts een klein deel van zijn geweldige oeuvre is bekend; Mirbeau wordt slecht gelezen en van absurde of lasterlijke etiketten voorzien, zoals ‘naturalist’ of ‘pornograaf’ en ‘opportunist’. Op de universiteiten en in de handboeken wordt hij doodgezwegen, met uitzondering van enkele Angelsaksische dissertaties. Pas aan het eind van de jaren 70 komt daar verandering in met de publicatie van zijn romans door Hubert Juin in de collectie ‘Fin de siècle’ van UGE, en daarna met het begin van het Franse wetenschappelijk onderzoek in de jaren 80, en vooral sinds 1990 toen de eerste biografie verscheen, Octave Mirbeau, l’imprécateur au coeur fidèle en de eerste grote synthese over zijn persoon en werk, Les Combats d’Octave Mirbeau. Vervolgens verschenen een dertigtal delen met niet eerder gepubliceerd werk : Dans le ciel, Contes cruels, Combats pour l’enfant, Paris déshabillé, Combats esthétiques, Lettres de l’Inde, L’Amour de la femme vénale, Chroniques du Diable, Amours cocasses, Noces parisiennes, Premières chroniques esthétiques, vijf romans die onder pseudoniem verschenen, Combats littéraires, Correspondance générale. Er werden vijf internationale congressen georganiseerd, waarvan de handelingen in boekvorm zijn verschenen. In 1993 is de ‘Société Octave Mirbeau’ opgericht, die de jaarlijkse, fraai en royaal geïllustreerde Cahiers Mirbeau uitgeeft. In Frankrijk en daarbuiten is het wetenschappelijk onderzoek naar Mirbeau en zijn werk in een stroomversnelling geraakt. Nieuwe toneelopvoeringen van Le Foyer en van Les Affaires sont les affaires beleven successen. Talrijke toneelbewerkingen van romans, verhalen en journalistieke stukken van Mirbeau worden voor het voetlicht gebracht, en de eerste kritische editie van het Œuvre romanesque, van het Théâtre complet en van de Correspondance générale verschijnt. Octave Mirbeau heeft eindelijk zijn ware plaats hervonden: één van de belangrijkste in onze literatuur. Hij is het prototype van de geëngageerde schrijver, anarchist en individualist, de grote man die mensen en instituties aan de kaak stelt die een vervreemdende, onderdrukkende en noodlottige uitwerking hebben op de maatschappij. Hij maakte gebruik van een onthullende esthetiek en stelde zich ten doel hen die “ziende blind zijn Medusa in het gezicht” te doen zien. Daartoe heeft hij niet alleen de burgerlijke maatschappij en de kapitalistische economie ter discussie gesteld, maar ook de heersende ideologie en de traditionele vormen van literatuur die er toe bijdroegen het geweten te sussen en die een bedrieglijk, misvormend en vernauwend beeld geven van ons maatschappelijk bestaan. Mirbeau heeft met name een bijdrage geleverd aan de eliminatie van de zogenaamde ‘realistische’ roman. Door afstand te nemen van het naturalisme, het academisme en het symbolisme, heeft Mirbeau zijn eigen weg gebaand tussen impressionisme en expressionisme. Talloze twintigste-eeuwse schrijvers zijn hem daarvoor veel verschuldigd. Pierre Michel
|
||
|